-
1 chair
chair [sĵer]〈v.〉♦voorbeelden:être bien en chair • goed in zijn vlees zittenchair à canon • kanonnenvleesen chair et en os • in levenden lijveen chair et en âme • in levenden lijveparents selon la chair • natuurlijke oudersle verbe s'est fait chair • het woord is vlees gewordenf1) vlees2) vruchtvlees -
2 vendredi chair ne mangeras
vendredi chair ne mangerasDictionnaire français-néerlandais > vendredi chair ne mangeras
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский